Maandelijks archief: december 2015

Terugblik op 2015

In volgorde van jullie voorkeur (aantal bezoeken)

Het Sint-Annaretabel

geboorte Maria

(c) Lukas vzw

In zaal 1 van het museum M wordt een hoge muur beheerst door veertien grote albasten panelen met taferelen gebeeldhouwd in hoogreliëf. Door hun omvang kan je ze moeilijk verborgen parels noemen maar ik betwijfel of velen weten waar dit vandaan komt en wat het voorstelt. Zowel het kunstwerk zelf als de context waarin we het moeten situeren, zijn bijzonder genoeg om even bij stil te staan.

Lees meer.

Heverlee en het geslacht de Croÿ. Deel 1

Panorama Heverlee

Maarten van Valckenbotch

In het begin van de achtste eeuw maakte Heverlee deel uit van de domeinen van de bisschop van Luik. In de twaalfde eeuw wordt Heverlee bij het graafschap Leuven ingelijfd. De heerlijkheid omvatte toen Oud-Heverlee, Vaalbeek en Bertem. De heren van Heverlee hadden hun versterkte burcht op de plaats van het huidige Arenbergkasteel.

Lees meer.

Heverlee en het geslacht de Croÿ. Deel 2

album croy2

Adriaan van Montigny

Karel III van Croÿ studeerde aan het Drietalencollege. In 1577 trad hij in dienst bij de landvoogd don Juan van Oostenrijk. Na diens aanval op Namen ontvluchtte hij het geweld in de Nederlanden.

Lees meer.

Gemma Frisius

Reinerus Frisius Gemma

Reinerus Frisius Gemma *oil on panel  *1540 – 1545

In 1526 kwamen ongeveer achttienhonderd studenten uit (het huidige) Nederland, waarvan 267 uit Friesland. Eén van hen was Jemme Reinierszoon, bij zijn inschrijving gelatiniseerd als Gemma Reyneri. Latere auteurs hebben abusievelijk Reinier beschouwd als Gemma’s voornaam. Hij betitelde zichzelf van bij zijn eerste publicaties als Gemma Phrysius, verwijzend naar zijn geboortestreek. Dit was tegelijk ook een knipoog naar het antieke Phrygië (Klein-Azië, Turkije).

Lees  meer.

Wie herkent dit

wie_herkent_dit

(c) Lukas v.z.w.

Dit gebeeldhouwde miniatuur is een detail van een van de topstukken van het Leuvens cultureel erfgoed. Het staat ook op de lijst van Topstukken van het Vlaams cultureel erfgoed, en het is vrij te bezoeken. Toch zullen velen dit nog niet herkennen, daarom plaats ik deze bijdrage onder de “verborgen parels”. Het is zeker niet verborgen in de letterlijke zin van het woord, maar het is figuurlijk voor ons verborgen omdat we niet buiten het kader kijken en ons blind staren op de grote publiekstrekkers.

Lees meer.

Bouw van de lakenhal

hal

Foto: Koen Demarsin http://www.Ertf-goed.be

Wat heeft de Gauss-curve te maken met de universiteitshal?

Lees meer.

Het Sint-Jorisretabel

Om dit kunstwerk te bewonderen moet je naar het Jubelparkmuseum in Brussel. In feite is het retabel nog steeds eigendom van het Leuvense museum: in 1812 werd het uitgeleend aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis waar het dienst deed als lesmateriaal in de academie. In Leuven vond men het retabel te ouderwets.

Lees meer.

Vivés en de twee bronnen

Juan_Luis_Vives

(c) Wikipedia

Wie was Vivès? Waar komt de naam van de Leuvense stadsbibliotheek en archief vandaan?

Lees meer.

Ferdinand Verbiest en de Kang-Xi globe

Ferdinand Verbiest trad in 1641 in bij de Jezuïeten. Hij werd in 1659 als missionaris naar China gezonden. Een andere jezuïet, Johann Adam Schall von Bell, riep hem naar het keizerlijk hof als Assistent Dishi (kroonprinsleermeester).

Lees meer.

Stichting van de universitaire colleges

Gaillard_1890

F. Gallard

9 november 1425, op die dag werd Leuven een universiteitsstad. Op die dag verleende paus Martinus V de stichtingsbul van de universiteit van Leuven. Volgens een stadslegende zou Brussel de stichting eerder zijn aangeboden maar haar bestuurders zouden geweigerd hebben uit bezorgdheid voor de eerbaarheid van hun maagden.

Lees meer.

Het Celestijnenklooster in Heverlee

Leuven_lovanium_fragment

Joost Vander Baren, uit: Justus Lipsius. “Lovanium”

In juni 1521 werd in Heverlee in de buurt van het kasteel van Croÿ een werf geopend. Vijf jaar later kon in het koor boven het hoofdaltaar het jaartal 1526 geschilderd worden. Op vijf jaar tijd was hier een laatgotische kerk verrezen met de grootte van een stadskerk. Het zou de grafkerk van de familie de Croÿ worden en de celestijnen van het aanliggende klooster zouden zorgen voor de bediening van de kerk en het opdragen van de missen. De kerk werd toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-Boodschap zoals bij het moederhuis in Parijs.

Lees meer.

Het testament van Willem van Croÿ

croy-hamal

In oktober 1520 verliet Willem van Croÿ zijn kasteel in Heverlee. Niemand kon toen vermoeden dat het zijn laatste reis zou worden ook al had hij op 7 oktober zijn testament gemaakt. Daarin had hij zijn neef Filips universeel erfgenaam gemaakt en zijn vrouw Maria van Hamal levenslang vruchtgebruik op de erfgoederen gegeven.

Lees meer.

Celestijnen in Heverlee

deleville

K.U. Leuven, Centrale Bibliotheek

Petrus Celestinus zou in 1215 geboren zijn in Sant’Angelo Limosano in de buurt van Isernia (Midden-Italië) als Pietro Angelerio. Hij verloor op jonge leeftijd zijn vader en trad op zeventienjarige in bij de benedictijnen in Faifoli in het Italiaanse bisdom Benevento. Pietro voelde zich niet echt thuis in het klooster. Hij voelde zich meer aangetrokken door het ascetisme en trok zich als kluizenaar terug in een grot in de bergstreek ten noorden van Napels. Johannes de Doper was zijn grote voorbeeld. Hij vastte alle dagen behalve de zondag, hij onderhield jaarlijks vier vastenperiodes waarvan hij er drie leefde op water en brood.

Lees meer.

Stichting van het Heilige-Geestcollege

lm

uit: Louvain Monumental

Lodewijk De Ryke was nauw betrokken bij de stichting van de universiteit. Van 1411 tot 1422 en van 1429 tot 1450 maakt hij deel uit van het stadsbestuur. Van 1422 tot 1439 was hij rentmeester van de hertog in het Leuvense kwartier. Zijn huwelijk met Judoca Vanden Putte bleek kinderloos. Een aantal familieleden studeerde aan de universiteit en hij was goed bevriend met Johannes Varenacker, pastoor van Sint-Pieter en professor van de theologiefaculteit. Hij had dus zeer goede contacten met de universiteit en met de theologiefaculteit in het bijzonder. Dit verklaart misschien zijn vrijgevigheid en zijn keuze voor een college verbonden aan de theologische faculteit.

Lees meer.

Sapientiae Immarcessibilis

charter_universiteit

Bul met privilege van Paus Martinus V voor de Leuvense universiteit, 9 december 1425. Flandrica.be

Het belangrijkste erfgoedverlies van de “Brand van Leuven” was geen monumentaal gebouw maar een stuk perkament met een grootte van ongeveer een A3-blad: het origineel exemplaar van “Sapientiae Immarcessibilis”, de bul waarmee Paus Martinus V de formele toelating geeft in Leuven een universiteit te stichten. Dit document was gedateerd op 9 december 1425. Dit is dus de officiële stichtingsdatum van de Leuvense Universiteit. Dit historisch document ging volledig in rook op wanneer Duitse soldaten in 1914 de Hallen in brand steken. Gelukkig werd er vijf jaar eerder een facsimile van de originele bul gemaakt.

Lees meer.

Internettips

leuvenplus

Lees meer.

Van boekbinder tot uitgever

elsevier_stadhuis

Louis Helschevier werd in Leuven geboren als zoon van een drukker die Hans de Louvain werd genoemd. In Leuven leerde hij het vak van boekbinder. Vandaar reisde hij naar Antwerpen om te gaan werken bij Christoffel Plantijn. Daar was Louis de Louvain zijn roepnaam maar hij heette Louis Elzevier.

Lees meer.

Kamerood Sesteg

Het Leuvense begrip “kamerood sesteg’” (kameraad zestig) stamt uit het middeleeuwse schuttersleven. De Grote Gilde van de Kruisboog – “Groote Gulde van de Ouden Cruysboghe” of het “Gulde van de Sestigen” – had zestig leden. Telkens een lid wegviel, mocht een “bleuke” tot de gilde toetreden. Dat zestigste lid werd “kamerood sesteg” genoemd. De uitdrukking wordt nog wel eens gebruikt om een nieuweling aan te duiden met een beetje minachting. De mannen van 60 hebben van het begrip een geuzennaam gemaakt.

Lees meer.

Stichting van het Heilige-Geestcollege

Het Heilige-Geestcollege vanaf de stichting tot de opheffing van de Oude universiteit (1445-1797). Aflevering 2

(Feuilleton gebaseerd op mijn eindwerk voor de cursus toeristische gids 1997-1998)

Lodewijk De Ryke was nauw betrokken bij de stichting van de universiteit. Van 1411 tot 1422 en van 1429 tot 1450 maakt hij deel uit van het stadsbestuur. Van 1422 tot 1439 was hij rentmeester van de hertog in het Leuvense kwartier. Zijn huwelijk met Judoca Vanden Putte bleek kinderloos. Een aantal familieleden studeerde aan de universiteit en hij was goed bevriend met Johannes Varenacker, pastoor van Sint-Pieter en professor van de theologiefaculteit. Hij had dus zeer goede contacten met de universiteit en met de theologiefaculteit in het bijzonder. Dit verklaart misschien zijn vrijgevigheid en zijn keuze voor een college verbonden aan de theologische faculteit.

Lodewijk de Ryke woonde sedert 1412 in de Prooststraat (de huidige Naamsestraat) in de buurt van de halle. In 1424 verwerft hij de brouwerij Hollant op de hoek van de Prooststraat en de Hevelstraat (de huidige Collegeberg en in 1445 geeft hij het huis aan de theologieprofessoren Hemericus de Campo en Johannes Varenacker met de bedoeling er een college in te stichten. De voowaarden waren kort voordien vastgelegd en goedgekeurd door bisschop Johannes van Heemsberg. De stichting was bedoeld voor zeven arme theologiestudenten waaronder twee priesters. Die priesters moesten missen lezen en kregen daarvoor een dubbele prebende. In 1448 was er al een kapel waarin weldoeners missen konden stichten.

Het college werd toegewijd aan de “Zeven Gaven van de Heilige Geest” en naast de naam “Heilige-Geestcollege” werd er ook gesproken over het “College van de Theologanten” of het “College van de Theologische Faculteit”.

In 1447 schonk het echtpaar de Ryke-Vanden Putte hun eigen woning en enkele huizen in de Hevelstraat aan de theologische faculteit. Zij behielden wel het vruchtgebruik zodat de gebouwen pas na de dood van Judoca Vanden Putte in 1462 gebruikt konden worden. De theologische faculteit gebruikte ze voor haar eigen activiteiten zoals promotieplechtigheden en disputen. Een van de huizen werd de woning van de pedel van de faculteit.

De naam “pedel” wordt in verschillende contexten gebruikt. Oorspronkelijk werden er twee pedellen toegevoegd aan de rector. Zij moesten hem steeds vergezellen op straat en zorgden voor de bekendmaking van de officiële mededelingen.  Na 1440 bezat elke faculteit een pedel. Deze was vooral met administratieve taken belast. In Vlaanderen wordt de naam “pedel” nu toegekend aan de facultaire verantwoordelijken voor de studentenadministraties en worden de “officiële” pedellen die bij feestelijkheden de rector vergezellen uit deze groep gekozen. Nederlandse universiteiten hebben door de band één of twee pedellen. Officieel moeten zij zich bezighouden met alle academische  zittingen. In Nederland is dit vooral een ceremoniële functie geworden.

De oudste bekende statuten bleven bewaard in een document van 1573 maar dateren voor het grootste deel van vóór 1525 toen het pas opgerichte Pauscollege bepalingen eruit zou overnemen. Deze statuten kwamen aanvankelijk pragmatisch en geleidelijk tot stand. Bepalingen werden toegevoegd naargelang bepaalde problemen zich stelden. De statuten kregen in het eerste kwart van de zestiende eeuw hun definitieve vorm. Ze bevatten bepalingen over de volgende aangelegenheden: leiding en materieel beheer, voorwaarde voor opname en verplichtingen van de bursalen, het dagelijkse leven en de duur van de beurs, de visitatie, de kapel en de bibliotheek, en het onderhoud van de statuten. De statuten werden vier maal per jaar voorgelezen waarvan één maal bij de visitatie door de theologische faculteit.

Tussen 1471 en 1530 werden eenenveertig beurzen onder beheer van de theologische faculteit en haar college geplaatst. Van die eenenveertig waren er achtentwintig bestemd voor bursalen in het Heilige-Geestcollege. De dertien anderen waren bestemd voor bursalen buiten het college. Die waren vooral bestemd voor studenten die in een van de vier pedagogieën verbleven. Alle bursalen in het college zelf waren theologiestudenten. De bursalen buiten het college waren vooral artes- en theologiestudenten. De artesstudenten zaten vooral in de pedagogie de Burcht die een bijzondere band had met de theologische faculteit en haar college.

Behalve beurzen werden in het college ook missen gesticht. Dan ging het geld van de stichting naar de bezoldiging van de studenten die de mis celebreerden. Deze missen waren voor de gekozen celebranten een welkome aanvulling op hun beurs. Vanaf 1448 had het college een eigen kapel en tegen het einde van de vijftiende eeuw werd er elke dag minstens één mis opgedragen. Een aantal weldoeners van het Heilige-Geestcollege deed ook schenkingen voor gemeenschappelijke goederen zoals hout en vlees.

De motivatie van de schenkers was meestal vrij duidelijk: zij wouden hun zielenheil bewerken en sociale noden lenigen. Meestal bevoordeligden ze eigen familie of streek. Een groot aantal kwam uit kringen in de buurt van de theologische faculteit: vijf schenkers waren theologieprofessor en drie baccalaurei formati in de theologie. Drie beurzen kwamen er op initiatief van theologieprofessoren en twee stichtingen door verwanten van theologieprofessoren. De andere weldoeners waren vaak geestelijken of alumni die aan het hof resideerden en die de universiteit, en dan in het bijzonder de theologische faculteit, goed gezind waren.

Typisch voor het Heilige-Geestcollege waren de Leuvense burgers onder haar weldoeners. Zij volgden het inspirerend voorbeeld van de stichter van het college, Lodewijk de Ryke. Zo liet Elisabeth Lambrechts, echtgenote van een Leuvens burger een legaat voor de bibliotheek na en Catharina Pynnock, zuster van de gekende meier Lodewijk Pynnock en gehuwd met Libertus van Meldert, liet bij testament hun huis na aan het college. Dat huis lag naast het college en moest de ambtswoning van de president worden.

Het externe beheer van het Heilige-Geestcollege was van bij de stichting in handen van de theologische faculteit. Zij was naar de wil van de stichters eigenaar van de gebouwen en verantwoordelijk voor de betaling van de lasten en het onderhoud. Voor concrete aangelegenheden werd een wisselend aantal afgevaardigden gedelegeeerd. Gedurende de eerste jaren van de zestiende eeuw kwamen dezelfde drie namen in verschillende delegaties voor: Adrianus Florentius (Adriaan Floriszoon), Johannes Moederloos en Nicolaus Hellens. De pastoor van de Sint-Pieterskerk was er bijna altijd bij.

Het financiële beheer was in de eerste jaren in handen van de pedel van de theologische faculteit. Nadien had het college zijn eigen rentmeester die onder controle stond van de faculteit. Hij was verantwoordelijk voor het beheer van de stichtingen en stond in voor de jaarlijkse boekhoudkundige controle.

Het Heilige-Geestcollege was van bij de stichting nauw verbonden aan de theologische faculteit. In feite was het van in de beginne een faculteitsinstelling. Dit verklaart in grote mate het hoge aantal weldoeners die het college verschillende eeuwen zou begunstigen. Dankzij hun onbaatzuchtige schenkingen zou het Heilige-Geestcollege zonder veel schade de nog komende economische crisissen doorkomen.

Stichting van universitaire colleges.

Het Heilige-Geestcollege vanaf de stichting tot de opheffing van de Oude universiteit (1445-1797). Aflevering 1

(Feuilleton gebaseerd op mijn eindwerk voor de cursus toeristische gids 1997-1998)

9 november 1425, op die dag werd Leuven een universiteitsstad. Op die dag verleende paus Martinus V de stichtingsbul van de universiteit van Leuven. Volgens een stadslegende zou Brussel de stichting eerder zijn aangeboden maar haar bestuurders zouden geweigerd hebben uit bezorgdheid voor de eerbaarheid van hun maagden. Leuven kreeg de toestemming vier faculteiten op te richten: artes, burgerlijk  en kerkelijk recht en geneeskunde. De stad en de hertog moesten de jurisdictie over de leden van de universiteit overdragen aan de rector, zij moesten ook zorgen voor de nodige lokalen en zij moesten de salarissen van de professoren betalen.

Op 17 maart 1432 gaf paus Eugenius IV  de Leuvense universiteit de toelating een theologische faculteit op te riichten. Zo kreeg Leuven een “Studium Generale”: een volledige universiteit. Vanaf 1435 kreeg de theologische faculteit een ereplaats. Ook nu nog openen de professoren van de faculteit Theologie en Religiewetenschappen de stoet der academici bij officiële plechtigheden.

De universiteit was in eerste instantie een corporatie van personen met bepaalde voorrechten en onder gezag van een eigen overheid.

 In een verslag van de visitatie van de periode 1607-1617 krijgen we een opsomming van wie zich suppoost mocht noemen:

  • alle doctoren en licentiaten van de hogere faculteiten, zijnde geneeskunde, beide rechten (kerkelijk en burgerlijk recht) en theologie,
  • de baccalaurei van deze faculteiten,
  • de magisters van de kunsten die hun studie voortzetten, op voorwaarde dat ze geen handel dreven of geen openbaar ambt bekleedden,
  • alle studenten die waren ingeschreven en werkelijk college liepen,
  • de geïncorporeerde kloosters,
  • de weduwen van doctoren en licentiaten van een hogere faculteit, mits ze in de weduwstaat bleven en geen handel dreven,
  • de beëdigde boekverkopers en boekbinders die door de universiteit aanvaard werden,
  • de pedellen, notarissen en andere ambtenaren van de universiteit,
  • één bode per provincie en één receptor per college,
  • de dienstknechten en dienstmeisjes die bij suppoosten inwoonden.

In grote lijnen bleef deze lijst gelden tot kort voor de opheffing van de universiteit.

In de pauselijke bul werden twee privileges gedefinieerd waarvan de leden van de universiteit konden genieten: juridische immuniteit en algemene vrijdom van belastingen. De suppoosten van de universiteit waren onttrokken van iedere vreemde rechtsmacht, alleen de rector had de bevoegdheid suppoosten te oordelen en te straffen. De werkelijkheid was wel meer genuanceerd dan wat men uit officiële documenten zou kunnen afleiden.

Officieel werd de universiteit geleid door de rector. Deze werd aanvankelijk vier maal per jaar verkozen, vanaf 1445 twee maal per jaar. De rector genoot van eervolle voorrechten die vooral protocollair waren, zijn werkelijke macht lag vooral op het juridische vlak. Niemand kon een suppoost van de universiteit arresteren of bestraffen zonder zijn toestemming. Naast de rector had je een aantal andere functies: de kanselier, de conservatoren van de privileges, de gedelegeerden van de faculteiten, de receptor, de syndicus, de promotor, de secretaris, de pedellen en de boden.

De universiteit was enerzijds een corporatie van personen maar anderzijds ook het overkoepelend orgaan van de faculteiten. Faculteiten waren op zichzelf staande corporaties verbonden aan het studium. Hun belangrijkste opdracht was het organiseren van het onderwijs. Dat onderwijs werd op twee niveaus georganiseerd. Je had een vorm van voorbereidend onderwijs dat gegeven werd aan de Artesfaculteit, en je had de meer gespecialiseerde opleidingen in de hogere faculteiten.

Aanvankelijk werden alle lessen gegeven in de Vicus, de zetel van de faculteit in de Nieuwstraat (de huidige Vander Kelenstraat, museum M) maar in de loop van de vijftiende eeuw werden meer en meer lessen overgeheveld naar de pedagogieën. Dit waren in feite universitaire kostscholen waar de studenten woonden en lessen volgden. De belangrijkste beweegreden voor deze evolutie was waarschijnlijk een streven naar meer tucht en orde onder een groter wordende groep studenten. De artesopleiding duurde vier à vijf jaar en leidde tot het diploma van “licentiaat” of “magister”.

Normaal moest je als student eerst aan de artesfaculteit gestudeerd hebben vooraleer je een studie aan een hogere faculteit kon beginnen. De lessen van de hogere faculteiten werden gegeven in de universiteitshal. In de beginjaren van de universiteit was studeren een dure aangelegenheid. De lange studieduur en de hoge promotiekosten zorgden bij een grote groep studenten voor problemen. Deze problemen waren het meest uitgesproken in de theologische faculteit waar de studieduur ook het langst was: tot twaalf jaar. Het verlenen van een priesterloon, een prebende, was ruim onvoldoende om deze problemen volledig weg te werken.

De belangrijkste uitgaven voor een student in de vijftiende eeuw waren de onkosten voor het levensonderhoud. Daarnaast moest de student ook rekening houden voor het reizen, boeken, kleding, … Het schoolgeld maakte slechts een klein deel van de totale uitgave uit, nog geen vijf percent in het midden van de vijftiende eeuw. Daartegenover stonden wel de extreem hoge promotiekosten. In de theologische faculteit kostte een promotie ongeveer even veel als de kosten van één jaar levensonderhoud.

De universitaire overheid was ook bezorgd om de goede faam van haar leden. Ze wou vooral dat haar studenten zich goed gedroegen, regelmatig studeerden en zuinig leefden. De universiteit zocht tevergeefs naar een goede oplossing voor een complex tuchtprobleem. De geldverspilling kon ze min of meer opvangen door haar jonge studenten onder voogdij te plaatsen en aan de artesfaculteit konden de pedagogieën de tuchtproblemen vrij goed onder controle houden maar voor de rest slaagde de universiteit er niet in dit kwaad uit te bannen.

Op dit vlak kenden privéinitiatieven meer succes. In colleges kregen een aantal minderbegoede studenten kost en inwoon. Het initiatief ging uit van een privépersoon, meestal een professor of een alumnus van de universiteit, die zorgde voor een huis en de nodige financiële middelen voor het onderhoud van de gebouwen en voor de betaling van de beurzen. De leden van een college werden bursalen genoemd naar de beurs die zij wekelijks, maandelijks of halfjaarlijks ontvingen en waarmee ze hun bijdrage in de gemeenschappelijke kosten en hun persoonlijke studiekosten moesten betalen. In tegenstelling tot de pedagogieën werd er in colleges in principe niet lesgegeven. Colleges kunnen gezien worden als universitaire kosthuizen.

Colleges werden vooral gesticht door alumni en professoren van de universiteit die iets wilden verhelpen aan de problemen waarmee ze zelf geconfronteerd waren. Zin wensten oprecht een sociale nood lenigen maar tegelijkertijd wouden ze door aan liefdadigheid te doen hun zielenheil in het hiernamaals verzekeren.

Vaak wouden ze ook familieleden en/of streekgenoten bevoordeligen. Het ging dan meestal om inwoners van de stad of streek waar de schenker vandaan kwam of waar hij beneficies had. Vandaar dat een aantal colleges meerdere namen had: een van de stichter en een (of meerdere) van de stad of streek.

Een college was een gesloten gemeenschap onder leiding van een president. Aanvankelijk was dit een student, later, in de zestiende eeuw werden deze gerekruteerd uit het korps van professoren en doctoren. In feite kunnen we dan pas van een president spreken. Geleidelijk kreeg de preident meer bevoegdheden. Hij moest alleen verantwoording afleggen tegenover de visitatoren. Vooral de pastoor van de Sint-Pieterskerk, die ook professor aan de theologische faculteit was, trad vaak op als visitator. Het beheer van de beurzen was vaak in handen van een familielid van de stichter of van een lokale pastoor, kapittel of schepenbank. De universiteit had hierin meestal weinig of geen inspraak.

Colleges waren vaak autarkische gemeenschappen. Ze bakten zelf brood, hadden een eigen moestuin en soms zelfs een wijngaard.

Een document uit het archief van het Atrechtcollege geeft ons een inkijk in de keuken van een zestiende- of zeventiende-eeuws college.

  • ’s Morgens kregen de jongens soms “Bierenbroot” en soms “zoppe opt vleesch geweyckt,
  • ’s middags kregen ze ”pottagien” soms met warmoes of erwten en soms met een stuk gezouten vlees,
  • daarna hutsepot en kaas.

Ossenvlees was het meest gegeten vlees en bier was de belangrijkste drank. Een collegestudent dronk gemiddeld anderhalve liter (klein) bier per dag.

Hoeveel studenten in Leuvense colleges verbleven is moeilijk in te schatten. In 1526 telde Leuven elf colleges met in totaal een honderdtal beurzen. In 1578 waren er al vierhonderd bursalen voor drieëntwintig beurzen. Meer dan de helft van de beurzen ging naar artesstudenten, ongeveer een vierde naar theologiestudenten en een tiende naar rechtsstudenten. De rest ging naar studenten van verschillende faculteiten. Het Standonckcollege en het Pauscollege waren de grootste en hadden tegen het einde van de zestiende eeuw vijftig of meer studenten. Dat was net vòòr het verval. Tijdens de burgeroorlog kwamen veel colleges leeg te staan en deden sommige dienst als kazerne. In 1598 waren er maar dertien colleges bewoond en was het aantal beurzen gezakt tot een twintigtal.

In 1526 telde Leuven ongeveer tweehonderd collegestudenten of ongeveer twaalf percent van de studentenbevolking. Maar het belang van de colleges is groter dan wat uit deze cijfers zou blijken. Colleges waren trendsetters als het over verstrenging van de tucht gaat en ze speelden een belangrijke rol in de vorming van professoren.

In een volgende aflevering ga ik specifiek in op de situatie van het Heilige-Geestcollege.